Zoals Geert Mak
placht te zeggen in In Europa: waar waren we ook alweer gebleven?
Op maandag 6 juli
rijdt ik met Monique naar Boston vanwaar ze ’s avonds weer naar huis, katten en
(klein-)kinderen vliegt. Daarvoor hebben met Judy & Joe uit Fall River afgesproken
te lunchen, zodat die Monique ook nog even zien. Terwijl ik wat rondloop zit
Monique op een bankje voor Faneuil Hall. Judy komt naast Monique zitten maar
die heeft dat pas door als Joe een foto van haar maakt. Grote vrolijkheid.
We eten oesters
en fish & chips in de Union Oyster House, in een prachtige herberg uit
zeventienhonderdennogwat. Omdat Monique niet veel kan lopen maken we een City
Tour, maar die haalt het niet bij die in Portland. En dan zet ik Monique af op
Logan en rijd eenzaam naar terug naar Kitterie.
Martin zeilt mee
naar Nova Scotia, Kyle pakt de woensdagavond de Nova Star, de ferry naar
Yarmouth vanuit Portland en samen rijden ze dan een paar dagen rond om met de
Digby-Saint Johns-ferry terug te gaan.
Martin en ik
staan dinsdag 7/7 om zes uur op, rijden naar Portland waar Selena (hopelijk
nog) ligt te wachten aan een mooring,
doen de nodige boodschappen, de auto moet terug naar de verhuurder, ik moet
diesel innemen, het kost allemaal meer tijd dan gedacht zodat we pas om 12 uur
vertrekken.
Er staat veel
meer wind dan voorspeld door mijn verschillende weer-apps. Ik steek een rif,
maar als we eenmaal buiten zijn is de helft van de wind weg. Tussen de eilanden
bij Portland tocht het blijkbaar vreselijk. Het zonnetje schijnt, het rif gaat
eruit en steeds langzamer zeilen we richting Yarmouth NS. Maar na een tijdje
komt de wind terug en gaan we halve wind met 5 tot 6 knopen de avond in.
Terwijl het nog licht is, verdwijnt langzaam de horizon. Na een uurtje zitten
we in dichte mist die niet verdwijnt als het donker wordt. Lang leve de radar
die ik van Monique gekregen heb! En de AIS. De Nova Star komt ons om 5 uur ’s
middags tegemoet op een paar mijl en om tien uur waarschuwt de AIS dat hij over
een half uur over ons heen zal varen. Dus verleg ik de koers iets om hem op ½
mijl te laten passeren. Beide keren zie ik hem alleen op de radar en AIS.
Verder is er geen scheepvaart te bekennen. Zo benauwd als ik het had toen ik
eens met Sjef in dichte mist vanuit IJmuiden naar Great Yarmouth (UK) – en
terug ook weer – voer, en trouwens ook
eens bij de aanloop van Haugasund, Noorwegen, zo ontspannen vaar ik nu met elk
kwartier een blik op de radar. Een keer passeert een schip op 5M afstand,
verder is de Gulf of Maine (het is nog geen Bay of Fundy) leeg. Pas in de loop
van de (woensdag-) ochtend trekt de mist op. Al die tijd bleef het lekker
waaien, dus over de voortgang niets te klagen. We zien de zon woensdagavond
vaag ondergaan in dunne bewolking. En dan komt de mist weer op – en verdwijnt
de wind. Om 8 uur EDT – dan is het hier donker, om vier uur wordt daarentegen
alweer licht – is het nog maar 20M, nog 20 uur bij de ene knoop die we met
moeite maken – of 4 uur op de motor. Geen moeilijke beslissing, we hebben twee
jaar geleden niet voor niets zoveel moeite gedaan om weer een werkende motor te
krijgen. Precies middernacht zijn we bij Cape Forchu, de ingang van het
(natuurlijke) kanaal de haven van Yarmouth in. 180M in 36 uur, op enkele uren
na gezeild.
We hebben nog
steeds nul zicht – opzij welteverstaan, boven ons is een heldere sterrenhemel
te zien). Ik vertrouw de radar en de electronische kaart van Navionics (de hele
VS en Canada tot in alle details voor Є 55!). De vuurtoren, Forchu Lighthouse,
die op 13M zichtbaar zou moeten zijn, zien we überhaupt niet, verlichte tonnen
laten hun knipperlicht zien als we vlak langs ze gaan. De onverlichte zijn
alleen vaag zichtbaar als je ze bijna kunt aanraken. Over een afstand van 3M is
het kanaal smal, met aan beide kanten een steil oplopende bodem, deels modder
maar deels ook harde rots. Langzaam kruipen we naar binnen. In de haven van
Yarmouth is het eindelijk wat minder mistig en kunnen we bij het aanleggen aan
Killams Wharf zien wat we doen. Om een uur liggen we vast en drinken een
biertje op de geslaagde overtocht.
Na een paar uur
slapen is het donderdagochtend. De douane komt aan boord, een aardige gezette
meid in een kogelvrij vest die liever niet heeft dat ik een foto van haar neem,
en klaart ons in. Kyle is gearriveerd met de pont. We rijden naar Forchu
Lighthouse waar een bord suggereert dat Leif Ericson, de naar Groenland
verbannen IJslander, hier geweest zou kunnen zijn. In 1812 is hier een rots
gevonden met runen, alleen geen bekende Noorse of IJslandse. De Yarmouth Runic
Stone is nog steeds niet ontcijferd, dus is het lekker speculeren en
fantaseren.
Het Tourist
Office heeft een wandeling uitgezet langs een aantal historische 19e
eeuwse huizen. Hout, sommige mooi eenvoudig en strak, sommige vol frutsels en
ornamenten. De beschrijvingen op de folder die de weg wijst zijn
architectonisch ondoorgrondelijk. Victorian als stijl is er nog wel uit te
halen, Gothic Revival bij sommige ook nog wel wegens gotisch-achtige ramen en
puntige baldakijnen boven de voordeur, maar het ene strakke huis (zonder zelfs
pilaren!) als Greek Revival aanduiden en het volgende dat er praktisch
hetzelfde uitziet Neo-Queen Ann ontgaat ons. We komen ook nog langs Georgian,
Italian Revival en Colonial, maar de stijlkenmerken die de schrijver van de
folder meende te zien, ontgaan ons.
We eten meer dan
voortreffelijk in de Historic MacKinnan Inn waar chef Michael “achter de kachel
staat”. Hij was chef in British Columbia (dus waarschijnlijk Vancouver),
ontmoette hier de vrouw van zijn leven die niet weg wilde, dus kookt hij nu
hier.
Zaterdag 11 juli
Daar zit ik dan,
solo in Yarmouth, Nova Scotia, Canada. Vanmorgen wilde ik na twee dagen maar
weer eens verder. De morgen was prachtig helder, hoog water, met de stroom mee
het smalle havenkanaal uit. Maar terwijl ik mijn ochtendkoffie dronk en yoghurt
met granola at werd het klam en koud, en verdween de omgeving in het wit. Zelfs
het vogeleiland vlak tegenover de wharf waar ik lig en de enorme blauwe ferry
die om zeven uur aankomt en na ont- en inladen om negen uur weer achter me vertrekt,
waren er niet meer.
Ik begin een
langzaam-aan-actie, mail sturen en weerbericht ophalen, douche, op zoek naar
lekker brood en tomaten. Als ik eindelijk geen reden meer heb om niet uit te
varen, de mist is inmiddels opgetrokken, is het laag water en gaat de stroom
tegenstaan. Jullie raden het al: ik blijf nog een dag, en ga zo fietsen naar de
vuurtoren van Cape Forchu die op 50m bij het binnenvaren onzichtbaar was. Ook
toen was er mist.
zondag 12 juli
Wind ZZW, geen
mist, weg. Na het Yarmouth-kanaal kan ik zowaar hoog aan de wind zeilen naar
mijn waypoint de Schooner Passage in.Er komt een zonnetje bij, heerlijk. Als ik
bij de RW aanloopton ben valt de wind weg, wel zo makkelijk.
Kruip-door-sluip-door tussen de Tusket Islands. Op een ervan is volgens
Willem’s pilot een wharf “where you can, out of the main stream of current can
have a reasonable night *Caustion: this entrée hasn’t beem update for 25 years”.
Een wharf is een steiger van zware
palen voor vissersboten. Johns Island, ½x¼ km, lijkt onbewoond. Er staan twee
verlaten huisjes, alles ziet ernaar uit of er in geen jaren een mens gelopen
heeft. Er ligt geen boot, maar de steiger staat vol kreeftenvallen, maar het
kreeftenseizoen is hier nu afgelopen (zie hieronder) dus denk ik niet dat er
straks een lobsterboat komt om me weg te sturen. Maar als ik voorzichtig de
steiger opklim – 3m langs een met zeeplant brgroeide roestige ijzeren ladder
omhoog – voor een paar foto’s, blaft in de verte een hond. Als ik uren later
later de steiger vanaf het dek opstap, het water is drie meter gestegen, niet
meer.
Ik ben er iets na
laagwater en kan dus voorzichtig proberen of het diep genoeg is. Dat is het.
Intussen, 1½ uur later, zie ik de main stream of current met zo’n 4 knopen (uit
de richting die ik morgen verder ga) langslopen. Naast de boot is het een
kleine race, met eddies en rips, die van Alderney in het klein. Vier dikke
lange lijnen doen hun werk.
Het is wel wennen
na New England waar ik drie pilots kon openslaan voor uitgebreide
beschrijvingen van marina’s, moorings en ankerplaatsen. Hier moet ik het doen
met niet meer dan het citaat hierboven.
Onderweg werd ik
op VHF 16 opgeroepen door een vliegtuig van de Canadese Kustwacht: thuishaven,
waar ik vandaan kwam, waar ik naartoe ga, “how many souls on board? .... Have a
safe journey”.
Maandag 13 juli
Na een zeer
onrustge nacht, kookwekker op 90 minuten om te zien of het allemaal goed gaat,
tussendoor gepiep en gebonk omdat stootzillen tussen de palen blijven knellen,
om 8 uur met de kentering van het tij op weg. Nul wind, dit is geen plek om te
blijven, zeilen is er niet bij, dus op de motor verder naar Cape Sable, 20M
verder.
Cape Sable (zand)
heeft een reputatie. Laag, dus moeilijk te zien, plotseling mist, rips (=
akelige korte golven), maar je moet er omheen, of je nu oost of west gaat. Er
zijn twee mogelijkheden: inshore, vlak langs de kust, of offshore, mijlen er
omheen.
Mijn eerste idee
was voor Cape Sable goed tij af te wachten. Maar ik heb daankzij stroom mee nog
twee uur voor de stroom “up to four knots” tegen gaar staan. Inshore of
offshore? Ik denk aan Monique, Joosje, Reina, Merlijn, Nena, en
Hijdiekomengaat. Ik denk dat de meerderheid zou vinden “neem nou maar geen
risico” en ik neem de offshore route. Hoewel nog steeds zonder wind en geen
grote diepteveranderingen is het raar water. Olieachtige golven van meer dan
een meter, af en toe een draaikolkje. En dan wordt het water gewoon en steekt
er een briesje op en kan ik het begin van de zuidkust van Nova Scotia bezeilen,
“without hard current, rips and enormouth tide ranges”.
De eerste “haven”
(diepe inham) aan deze kant is Port la Tour.
Achter me hoor ik
een luide snurk en kijk om. “There she blows!” is overdreven, maar er gaat een
walvis achter me langs. Nog een paar keer traag omhoog, snurkend en weer onder,
en hij/zij is achter me verdwenen. It makes
my day, if it wasn’t made already.
Om 16:30 ADT gooi
ik na 43 mijl het anker uit in Port la Tour en vind een Dogfish 90 in het ruim
om de zonsondergang af te wachten.
Dinsdag 14 juli
Na wat gereken
blijkt dat ik me niet hoef te haasten voor het vertrek naar Shelburne waar ik
heen wil. Waar ik heen wil, geen wind dus dan maar op de motor. Er komt wat
mist binnen, na een kop koffie is de mist weer weg. I don’t care, op radar en
plotter weet ik de weg te vinden. Een zeehond steekt zijn kop op naast de boot.
Ik haal het anker op .
De wind blijft
weg, de electrieke stuurautomaat doet haar werk, ik kijk rond naar walvissen,
maar het blijft bij nog wat zeehonden en een paar porpoises (kleine dolfijnen).
Het is nog maar
1550M naar Pico, de westelijkste Azoor. Ik bedwing de aanvechting de koers op
100 graden, twee weken zeilen naar deze buitenpost van Europa, te verleggen.
Iets verder op is de inham van 10 M naar
Shelburne, die neem ik.
Binnen word ik
ingehaald door mist, die ook weer verdwijnt. Town dock? Ankeren? Ach wat, ik
leg om half vijf aan bij de Shelburne Harbour (hier met ou) Yacht Club. Er
liggen wat Amerikaanse jachten. Ik drink een biertje op de Tiara bij John en
Bob uit Boston die net de Marblehead-Halifax Race gedaan hebben. Bob wil hier
met zijn boot varen zonder vrouw en kinders die overkomen te belasten met erge
stromen en mist en tekent mijn ervaringen ankerplaatsen van mijn tocht van
Yarmouth naar hier op.
Dan ga ik voor
een biertje de jachtclub in. Een echte club, bijna allemaal mensen die ooit
wedstrijdjes zeilden, en – allen ouder – elkaar hier nu ontmoeten bij een
glaasje. Ik sta er aan de bar met mijn glas bier, buiten wappert fier Ne’erland’s
driekleur achter op Selena.
Ik sta er als
ieman die er al jaren staat, even een opmerking over mist die plotseling over
het deck van de YC komt en even later weer weg is, een blik van een man als
zijun vrouw heeft gezegd dat ze weg wil en dan blijft kletsen met een ander,
schouderklopjes van mensen die vertrekken alsof ze me al jaren kennen .... Maar
geen “where did you sail from ...” etc (zoals de Amerikaan van de Tiara).
Curieus, zou ds. Sneef zeggen. Morgen ga ik wat wandelen en de “best fish
chowder “ (zoals M&K texten) eten hier.
Een paar verschillen met de VS die meteen
opvielen:
-
Kleinere,
eenvoudiger huizen (op enkele na, zie boven),
-
Was
die buiten te drogen hangt
-
meer
en grotere visserschepen,
-
government
wharfs in plaats van particuliere waar je tussen de vissers je plek moet vinden
(behalve in een paar grotere plaatsen, zoals Yarmouth waar ik nu vrij van
vissers aan een drijvend dock lig)
-
geen
dobbers van kreeftenvallen
-
een
flink aantal mensen spreekt een soort frans
-
nauwelijks/geen
zeiljachten (tot ik in Shelbure was drie)
-
goedkope
(box-) wijn is hier 2x zo duur als in de VS
Er zullen nog wel
meer verschillen aan het licht komen.
De kleinere
huizen hebben ongetwijfeld met besteedbaar inkomen te maken. Yarmouth was ooit het
Rotterdam van deze streken met een grote vloot, reders, handelaren, overslag
van goederen uit alle windstreken, scheepswerven en industrie. Daarvan is
weinig meer over. Alleen de visserij is gebleven. Hetzelfde geldt op het eerste
gezicht voor Shelburne.
Dat er geen
kreeftendobbers liggen, heeft te maken met het kreeft-visseizoen dat loopt van
eind november tot 31 mei. De kreeftenboten zijn veel groter dan aan de
Amerikaanse kant van de Gulf of Maine, – en lelijk, met achterdekken waarop je
badminton kunt spelen. Ze beweren hier dat de meeste kreeft die verkocht wordt
als Maine Lobster hier gevangen wordt. Geeft niet, het is dezelfde soort
kreeft. Alleen hebben ze hier, heb ik al ontdekt, de gewoonte om kreeft in een
roomsaus op te dienen. Nog steeds heerlijk, maar het hoeft niet.
Hoe zit dat met
het rare Frans hier? Ik ga naast een paar dames staan die druk aan het
converseren zijn. Er worden veel Engelse woorden tussendoor gegooid.
Een
galerie-houder in Yarmouth (we bekijken de lokale kunst, er hangen een paar
mooie schilderijen en prachtige foto’s) vertelt dat het Acadian is. We zijn
hier (ook) in Acadië.
Dat zit zo.
In het prille
begin van de 17e eeuw, een paar jaar voor de Jamestown Colony in
Virginia (1607) zelfs, vestigden zich hier Franse kolonisten die vredig
samenleefden met de Mikmak (Mi’kmaq) indianen. 80 jaar eerder voer de Italiaan
Verazzano (naar wie de brug tussen Staten Island en Brooklyn, New York is
vernoemd) hier rond en vond het zo mooi dat hij het Arcadië noemde. De Franse
bewoners werden Acadiens, Acadië een aparte provincie (dus geen onderdeel van
Quebec) van Nieuw Frankrijk. In King Williams War (daar is onze Willem III
weer, zie het vorige blog) namen de Engelsen het hier over, in het Verdrag van Utrecht van 1713 werd Canada Brits. Toen de Acadians
rond 1750 nog steeds een eed van trouw aan de Britse Kroon weigerden, werden ze
gedeporteerd, want je kon geen 5e kolonne hebben op een zo strategisch
gelegen schiereiland. Een deel van hen ging dood, een deel naar Louisiana en
werd Cajun en een ander deel verstopte zich. De Britten gaven hun boerderijen en
land aan settlers uit Engeland en Nieuw Engeland. 20 jaar later mochten de
Acadians weer terugkomen, maar niet op hun oude stekken, ze moesten opnieuw
beginnen. Naast in Nova Scotia zijn er Acadians in New Brunswick – de Canadese
provincie boven Maine – en in Maine (later deze zomer hoop ik het anker uit te
gooien bij Acadia State Park op Mount Desert Island).
Acadians zien
zich anders dan de Frans-Canadezen uit Quebec en spreken een ander, nog 17e eeuws, Frans. Frenglish, zeggen
de Engels-sprekenden hier, want voor alles van na 1800 dat benoemd moet worden,
worden Engelse woorden gebruikt En zelfs de Acadiens van hier (ZW Nova Scotia) kijken
met scheve ogen naar die uit NO Nova Scotia, vertelt de galerie-houder.
En de dure wijn komt door het staatsmonopolie.
Wordt vervolgd.
Foto’s komen morgen apart, dat is gemakkelijker.